0 € = GRATIS!
Beste lezers,
Hier zijn al gratis drie bladzijden van het nieuwe boek ~‘De Mikhal van Buiten Alles’~, het 7de en voorlaatste van het enorme sf-Epos ‘De Kronieken van Altic in Wonderland’.
Het 8ste is klaar en zal weldra ook verschijnen.
Hoewel het om één enorm Epos gaat, kan je zonder problemen genieten van elk deel ervan, omdat elke roman vanaf deel II, in een woord vooraf, een kort overzicht biedt van wat voorafging en een afgerond geheel vormt.
Het kan wat vreemd lijken, maar de auteur raadt degenen die zich de werken nog niet hebben aangeschaft aan te ~beginnen met deel II~. Deel I is zo complex dat het sommige lezers kan afschrikken. Na het luchtige deel II – de nu eens grappige, dan weer tragische perikelen van de oude historicus Laloz Warwinzl en zijn jonge helper Awie Angit in het onmetelijke Paleis van Dhoxif Ummeran - kan men gemakkelijker terugvallen op de eerste roman en begrijpen hoe alles begon.
Ziehier drie bladzijden uit Boek 7…
Hoofdstuk 1: De Kaart van I22 en de perfecte Boordcomputer
Uit _Het Boek der Openbaring_van I22; commentaar bij de Omniversele kaart van het tweeëntwintigste Infinitum (fragment):
“Laat de reiziger die het tweeëntwintigste Infinitum van de Grote Spiraal bezoekt op zijn hoede zijn en zich zeker niet te ver wagen in de Binnenste Omniversa van dat Heelal. De Rahassa, die daar ooit woonden, moeten verpersoonlijkingen geweest zijn van het Kwade zelf, en hoewel hun afstammelingen, de Rhaâz, zich intussen hebben vermengd met minder agressieve rassen, kunnen we nog steeds stellen dat ze een onbetrouwbaar en gevaarlijk Volk zijn.
Bovendien bevindt zich op de Wereld die precies ligt in het middelpunt van het Infinitum en vroeger het centrum gevormd moet hebben van een vreemde cultus, een akelig en onopgelost mysterie: de Helleput.
Niemand weet wat er zich in die schijnbaar bodemloze kuil bevindt, noch waar men terecht zou komen, mocht men erin vallen. De oeroude naam ervan voorspelt in elk geval weinig goeds. Er wordt gefluisterd dat het een rechtstreekse toegang zou zijn tot de Hel, al is men er niet zeker van of er ooit demonen uit tevoorschijn zijn gekomen. Volgens de overlevering zouden de Rahassa er ontelbare slachtoffers in hebben geworpen.
De Zone waar de Helleput zich bevindt is steeds verboden terrein geweest. Na millennia is de waakzaamheid van de Rhaâz echter hier en daar verslapt. Enkele onderzoekers zijn er dan ook in geslaagd de kuil met hun eigen ogen te aanschouwen.
Wat betreft de oorsprong ervan zijn de meningen verdeeld. De enen zeggen dat het om een natuurverschijnsel gaat, anderen houden staande dat de Put een verwezenlijking moet zijn van de sinds lang verdwenen Rahassabeschaving. Die moet van een ongekend hoog niveau geweest zijn, wat eigenaardig kan lijken, aangezien ze was gewijd aan het Kwade, dat wanorde en vernietiging centraal stelt. Of was de Rahassacultuur gegroeid in de geest van het Goede en had, toen ze haar hoogtepunt had bereikt, de geest van het Kwade er om één of andere reden beslag op gelegd? Dat zulke theorie niet denkbeeldig is, wordt voldoende bewezen door het noodlot waar de Alfabeschaving door is getroffen.
Aangaande de functie van de Helleput heerst er minder verdeeldheid onder de onderzoekers dan omtrent de herkomst ervan. Bijna allen zijn ze ervan overtuigd dat het om meer moet gaan dan een louter ruimtelijk verschijnsel. Ze noemen het ‘een uniek voorbeeld van spacio-temporele interferentie’, met andere woorden: het zou een ruimtelijke doorgang zijn naar een andere Tijd en een tijdelijke doorgang naar een andere Ruimte.
Men kan zich natuurlijk afvragen wat de Rahassa heeft bezield hun slachtoffers naar een andere Tijd te sturen. Of heeft de overlevering het mis en zijn ze zelf in de kuil gesprongen?”
Altic besefte plots dat hij korter in- en uitademde dan normaal. Wat hij bewust had gedaan op andere, vreemde Planeten die hij al had bezocht, was een automatisme geworden. Ook ditmaal was zijn vertrouwen in de lucht van de Wereld waar hij was beland niet groot genoeg om er zomaar zijn longen mee te vullen. Er hing een vreemde geur, die hem deed denken aan gedroogde sponzen uit de Grote Oceaan van de Aarde. Dat de Hyx’s, die de plek reeds hadden verkend, daar niet de minste hinder van leken te hebben ondervonden, was helemaal geen waarborg voor de veiligheid van de Bovenhoofden en de Sks, die zoveel meer onderhevig waren aan materiële omstandigheden.
Altic draaide zijn hoofd naar Daif, die vlak naast hem stapte. Als de Düzzeliaan voorzichtiger ademde dan anders, viel daar in elk geval niets van te merken. Maar hoogstwaarschijnlijk was dat niet zo. Hij was een ervaren reiziger en had misschien al duizenden Planeten bezocht. Bovendien overtrof zijn uitrusting van Bovenhoofd zeer ver
Hoofdstuk 6: Machteloze toeschouwers
“De Hexanäa waren hier!” zei de Leider, die met het Schip boven hem in verbinding stond. “En aangezien dit de grootste woning is, moet Dulfnaffar, de nieuwe Opperste Meester**27,**hier hebben verbleven!” Zijn stem klonk opgewonden.
“Ben je zeker,” zei Daif, “dat het Hexanäa zijn die de woningen …”
“Heel zeker,” antwoordde Altic vóór de ander zijn zin had kunnen afmaken. “De grootste muur van de hal hier is beschilderd met het embleem van het Huis van lu, het Kasteel met de Kroon. Ik ga nu verder kijken.”
Even was het stil.
“Ja, de vissen zijn wel degelijk weggezwommen,” klonk het dan plots. De Leider had een zeer oude zegswijze uit Waterwereld gebruikt, die wellicht het equivalent was van de pre-Apocalyptische uitdrukking ‘de vogels zijn gevlogen’. “Het huis is leeg, op enkele prullen na,” zo ging hij verder. “Hier zullen we ze in elk geval niet meer zien.”
“Je kan gelijk hebben,” zei de Düzzelman, die, net als Altic beneden, het zendertje gebruikte dat hij met de Transmissiekubus van zijn uitrusting had geactiveerd. “Maar moeten we er geen rekening mee houden dat de woningen misschien nooit wat anders hebben bevat dan wat jij ‘enkele prullen’ noemt? Ik kan me moeilijk voorstellen dat de Bevrijders, die zo gehaast waren om met deze Wereld I21 te verlaten, de Hexanäa alle tijd gegund zullen hebben om rustig hun bezittingen te verzamelen en die dan netjes naar deze Planeet te laten overbrengen. We weten trouwens niet eens of zij hier hebben verbleven als gasten of als gevangenen.”
“Dat de Hexanäa verplicht zullen geweest zijn heel wat achter te laten lijkt mij ook zeer waarschijnlijk,” antwoordde de Leider, “al hebben ze de grootste offers natuurlijk gebracht toen ze bij het verlaten van de Aarde hun Domeinen en Paleizen hebben achtergelaten. Maar definitief vertrokken van hier of niet, het feit is er: ze zijn weg. Ikzelf twijfel er sterk aan of ze zich nog op deze Wereld bevinden, of zelfs ooit nog naar hier zullen terugkeren. Volgens mij zijn er twee mogelijkheden: ofwel hebben de Bevrijders hen naar een andere Wereld overgebracht, ofwel hebben ze hen allen omgebracht.”
“Omgebracht? Nu al?” zei Daif verwonderd. “En de Geheimen van de Onsterfelijkheid dan? En van de Magie? Denk je echt dat de Hexanäa die al zullen hebben verklapt?”
“Ik weet het niet,” klonk het vanuit de Kubus van de Düzzelman. “Misschien hebben de Witte Mensen hen tijdens de reis dan toch zo onder druk gezet dat ze niet anders konden dan praten. In dat geval waren de Hexanäa van geen enkel nut meer voor de Beweging en konden ze uit de weg worden geruimd.”
“Je klinkt zelf niet erg overtuigd,” zei Daif. “Zijn er daar ergens sporen van geweld?”
“Nee,” antwoordde de Leider, “voorlopig heb ik toch nog niets gemerkt. De eerste mogelijkheid zegt mij dan ook meer. Ik heb het gevoel dat Dulfnaffar en zijn volk nog in leven zijn en dat de Bevrijders hen hebben weggevoerd naar een andere Planeet om verlost te zijn van mogelijke pottenkijkers bij het organiseren van de Kolonisatie vanop deze Uitvalsbasis. Maar als die inderdaad aan de gang is, dan wordt het toch stilaan tijd dat we wat tekenen van bedrijvigheid vinden op deze Wereld. We moeten absoluut iemand vinden die ons kan vertellen waarheen de verschillende groepen Bevrijders vertrokken zijn en waar de Hexanäa zich bevinden. Ik neem nog even een kijkje in een ander huis en dan kom ik terug.”
Door de transparante romp van de Boot zagen de drie Bovenhoofden en de Sks Altic buiten komen en in een andere woning verdwijnen: een speelgoedmannetje in een miniatuurdorp.
Hoofdstuk 11: De nieuwe Wereld moet al weg
Daif schrok. De tweede linkerhand van de Fallagob, die van de onderste arm, had zijn rechterpols gegrepen. De hand voelde nog kouder aan dan de eerste. Het was echter geen agressief gebaar. De duim en de vingertoppen wreven zachtjes over de blauwe huid van de Düzzelman.
De brede mond in het kleine, kegelvormige hoofdje van de ander ging open en dicht. Met enige vertraging - er was dus toch niets mis geweest met de geluidssynchronisatie van de verbinding die de Boordcomputer tot stand had gebracht - kwamen er enkele zware keelklanken uit, die onmiddellijk door de Transmissiekubus werden vertaald: “Ik ben Fgrleh en dat daar” - en hij wees naar de tweede Fallagob – “is Rhlg. Wij zijn Agillanen van Trs’mipp. En zij” - met zijn twee rechterarmen gebaarde de Fallagob naar zijn vier andere metgezellen – “zijn Djars van Drohhom.”
Daif maakte een lichte buiging. “Wij zijn alle drie Mensen,” antwoordde hij.
“Mensen?” zei de Agillaan. “Die term kennen wij niet. Zijn jullie wel echt Zuiveren?”
“Dat zijn wij,” antwoordde de Düzzelman. Zijn handen lieten de bovenste linkerhand van de ander los.
De Agillaan trok deze langzaam terug, evenals zijn andere hand.
“Mijn naam is Daif,” zo ging de Düzzelman verder. “Deze vrouw heet Avála en die jongeman daar is Profal.”
De ander bekeek het drietal aandachtig. “Vrouw,” herhaalde hij, en zijn groene ogen richtten zich op Avála. “Is dat hetzelfde als Mensbron?”
Dat woord deed Daif onmiddellijk denken aan de termen die het Boek van de Alfamensen had gebruikt voor de Mannelijke en Vrouwelijke exemplaren van de Rhaâz. Hij knikte instemmend: “Ja, dat is hetzelfde.”
De Agillaan raakte heel even de arm van de Düzzelman aan en zei: “Dan ben jij een Kiembron?”
Het was ongelooflijk, maar waar. Sinds de Alfamensen in een onvoorstelbaar ver verleden het Boek hadden samengesteld dat de Hyx’s bij de Poort hadden gevonden, waren in I22 de woorden voor de geslachten helemaal hetzelfde gebleven. De Düzzelman glimlachte en antwoordde: “Ik ben inderdaad een Kiembron. Wij noemen dat Man.”
De Agillaan draaide zich naar Profal en kwam vlak voor de jonge Aardman staan. Daif hoopte dat deze zich zou kunnen bedwingen wanneer de allesbehalve frisse adem van de ander op hem af zou komen. De geur had hem doen denken aan rotte vruchten, maar was toch nog draaglijker dan de stank die de Djars verspreidden.
De Agillaan raakte ook Profal aan en zei: “Ben jij een … Man?”
De ander gedroeg zich kranig. Zonder enige uiting van afkeer, maar misschien wat zachter dan men dat van hem gewend was, antwoordde hij bevestigend.
“Ik ben ook een Man,” zei de Agillaan. “En hij ook,” voegde hij daaraan toe, terwijl hij met twee van zijn handen naar zijn rasgenoot gebaarde.
Die woorden deden Avála onwillekeurig grinniken. “Alsof ik dat al niet wist,” zei ze bij zichzelf. Inderdaad, nog vóór de delegatie uit de andere Boot naar hen was toegekomen, had ze door haar Ver-Kijk de indrukwekkende geslachtsdelen opgemerkt van de twee Agillanen. En toen de Wezens zich vlak voor hen hadden bevonden, had ze haar ogen slechts met moeite van hun orgaan kunnen losmaken. Op de eerder ongewone afmetingen ervan na, was het wellicht het meest Menselijke onderdeel van hun anatomie.